Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord vaarwelzeggend
Tegenwoordig en verleden deelwoord vaarwelgezegd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens zeg vaarwel zegt vaarwel zegt vaarwel zeggen vaarwel zeggen vaarwel zeggen vaarwel
Imperfect zegde vaarwel zegde vaarwel zegde vaarwel zegden vaarwel zegden vaarwel zegden vaarwel
Toekomende tijd I zal vaarwelzeggen zult vaarwelzeggen zal vaarwelzeggen zullen vaarwelzeggen zullen vaarwelzeggen zullen vaarwelzeggen
Conditionalis I zou vaarwelzeggen zou vaarwelzeggen zou vaarwelzeggen zouden vaarwelzeggen zouden vaarwelzeggen zouden vaarwelzeggen
Perfectum heb vaarwelgezegd hebt vaarwelgezegd heeft vaarwelgezegd hebben vaarwelgezegd hebben vaarwelgezegd hebben vaarwelgezegd
Voltooid verleden tijd had vaarwelgezegd had vaarwelgezegd had vaarwelgezegd hadden vaarwelgezegd hadden vaarwelgezegd hadden vaarwelgezegd
Toekomende tijd II zal vaarwelgezegd hebben zult vaarwelgezegd hebben zal vaarwelgezegd hebben zullen vaarwelgezegd hebben zullen vaarwelgezegd hebben zullen vaarwelgezegd hebben
Conditionalis II zou hebben vaarwelgezegd zou hebben vaarwelgezegd zou hebben vaarwelgezegd zouden hebben vaarwelgezegd zouden hebben vaarwelgezegd zouden hebben vaarwelgezegd
Imperatief - zeg vaarwel - - zegt vaarwel -

Verbs similar to vaarwelzeggen

Conjugated verbs before and after vaarwelzeggen

« vaarwelzeggen »