Total verb forms: 10
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord schralend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geschraald
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - schraalt - - -
Imperfect - - schraalde - - -
Toekomende tijd I - - zal schralen - - -
Conditionalis I - - zult schralen - - -
Perfectum - - heeft geschraald - - -
Voltooid verleden tijd - - had geschraald - - -
Toekomende tijd II - - zal geschraald hebben - - -
Conditionalis II - - zult hebben geschraald - - -

Verbs similar to schralen

Conjugated verbs before and after schralen

« schralen »