Woxikon / Verbs / Dutch / O / opspeuren

NL Dutch conjugation of opspeuren

Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord opspeurend
Tegenwoordig en verleden deelwoord opgespeurd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens speur op speurt op speurt op speuren op speuren op speuren op
Imperfect speurde op speurde op speurde op speurden op speurden op speurden op
Toekomende tijd I zal opspeuren zult opspeuren zal opspeuren zullen opspeuren zullen opspeuren zullen opspeuren
Conditionalis I zou opspeuren zou opspeuren zou opspeuren zouden opspeuren zouden opspeuren zouden opspeuren
Perfectum heb opgespeurd hebt opgespeurd heeft opgespeurd hebben opgespeurd hebben opgespeurd hebben opgespeurd
Voltooid verleden tijd had opgespeurd had opgespeurd had opgespeurd hadden opgespeurd hadden opgespeurd hadden opgespeurd
Toekomende tijd II zal opgespeurd hebben zult opgespeurd hebben zal opgespeurd hebben zullen opgespeurd hebben zullen opgespeurd hebben zullen opgespeurd hebben
Conditionalis II zou hebben opgespeurd zou hebben opgespeurd zou hebben opgespeurd zouden hebben opgespeurd zouden hebben opgespeurd zouden hebben opgespeurd
Imperatief - speur op - - speurt op -

Verbs similar to opspeuren

Conjugated verbs before and after opspeuren

« opspeuren »

More actions for opspeuren