Total verb forms: 52
Imperatives and participles |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | noodzakend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | genoodzaakt |
Type | ik | jij | hij/zij/het | wij | jullie | zij |
Presens | noodzaak | noodzaakt | noodzaakt | noodzaken | noodzaken | noodzaken |
Imperfect | noodzaakte | noodzaakte | noodzaakte | noodzaakten | noodzaakten | noodzaakten |
Toekomende tijd I | zal noodzaken | zult noodzaken | zal noodzaken | zullen noodzaken | zullen noodzaken | zullen noodzaken |
Conditionalis I | zou noodzaken | zou noodzaken | zou noodzaken | zouden noodzaken | zouden noodzaken | zouden noodzaken |
Perfectum | heb genoodzaakt | hebt genoodzaakt | heeft genoodzaakt | hebben genoodzaakt | hebben genoodzaakt | hebben genoodzaakt |
Voltooid verleden tijd | had genoodzaakt | had genoodzaakt | had genoodzaakt | hadden genoodzaakt | hadden genoodzaakt | hadden genoodzaakt |
Toekomende tijd II | zal genoodzaakt hebben | zult genoodzaakt hebben | zal genoodzaakt hebben | zullen genoodzaakt hebben | zullen genoodzaakt hebben | zullen genoodzaakt hebben |
Conditionalis II | zou hebben genoodzaakt | zou hebben genoodzaakt | zou hebben genoodzaakt | zouden hebben genoodzaakt | zouden hebben genoodzaakt | zouden hebben genoodzaakt |
Imperatief | - | noodzaak | - | - | noodzaakt | - |
Conjugated verbs before and after noodzaken
More actions for noodzaken