Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord multiplicerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gemultipliceerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens multipliceer multipliceert multipliceert multipliceren multipliceren multipliceren
Imperfect multipliceerde multipliceerde multipliceerde multipliceerden multipliceerden multipliceerden
Toekomende tijd I zal multipliceren zult multipliceren zal multipliceren zullen multipliceren zullen multipliceren zullen multipliceren
Conditionalis I zou multipliceren zou multipliceren zou multipliceren zouden multipliceren zouden multipliceren zouden multipliceren
Perfectum heb gemultipliceerd hebt gemultipliceerd heeft gemultipliceerd hebben gemultipliceerd hebben gemultipliceerd hebben gemultipliceerd
Voltooid verleden tijd had gemultipliceerd had gemultipliceerd had gemultipliceerd hadden gemultipliceerd hadden gemultipliceerd hadden gemultipliceerd
Toekomende tijd II zal gemultipliceerd hebben zult gemultipliceerd hebben zal gemultipliceerd hebben zullen gemultipliceerd hebben zullen gemultipliceerd hebben zullen gemultipliceerd hebben
Conditionalis II zou hebben gemultipliceerd zou hebben gemultipliceerd zou hebben gemultipliceerd zouden hebben gemultipliceerd zouden hebben gemultipliceerd zouden hebben gemultipliceerd
Imperatief - multipliceer - - multipliceert -

Verbs similar to multipliceren

Conjugated verbs before and after multipliceren

« multipliceren »