Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord levend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geleefd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens leef leeft leeft leven leven leven
Imperfect leefde leefde leefde leefden leefden leefden
Toekomende tijd I zal leven zult leven zal leven zullen leven zullen leven zullen leven
Conditionalis I zou leven zou leven zou leven zouden leven zouden leven zouden leven
Perfectum heb geleefd hebt geleefd heeft geleefd hebben geleefd hebben geleefd hebben geleefd
Voltooid verleden tijd had geleefd had geleefd had geleefd hadden geleefd hadden geleefd hadden geleefd
Toekomende tijd II zal geleefd hebben zult geleefd hebben zal geleefd hebben zullen geleefd hebben zullen geleefd hebben zullen geleefd hebben
Conditionalis II zou hebben geleefd zou hebben geleefd zou hebben geleefd zouden hebben geleefd zouden hebben geleefd zouden hebben geleefd
Imperatief - leef - - leeft -

Verbs similar to leven

Conjugated verbs before and after leven

« leven »