Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord korresponderend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gekorrespondeerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens korrespondeer korrespondeert korrespondeert korresponderen korresponderen korresponderen
Imperfect korrespondeerde korrespondeerde korrespondeerde korrespondeerden korrespondeerden korrespondeerden
Toekomende tijd I zal korresponderen zult korresponderen zal korresponderen zullen korresponderen zullen korresponderen zullen korresponderen
Conditionalis I zou korresponderen zou korresponderen zou korresponderen zouden korresponderen zouden korresponderen zouden korresponderen
Perfectum heb gekorrespondeerd hebt gekorrespondeerd heeft gekorrespondeerd hebben gekorrespondeerd hebben gekorrespondeerd hebben gekorrespondeerd
Voltooid verleden tijd had gekorrespondeerd had gekorrespondeerd had gekorrespondeerd hadden gekorrespondeerd hadden gekorrespondeerd hadden gekorrespondeerd
Toekomende tijd II zal gekorrespondeerd hebben zult gekorrespondeerd hebben zal gekorrespondeerd hebben zullen gekorrespondeerd hebben zullen gekorrespondeerd hebben zullen gekorrespondeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gekorrespondeerd zou hebben gekorrespondeerd zou hebben gekorrespondeerd zouden hebben gekorrespondeerd zouden hebben gekorrespondeerd zouden hebben gekorrespondeerd
Imperatief - korrespondeer - - korrespondeert -

Verbs similar to korresponderen

Conjugated verbs before and after korresponderen

« korresponderen »