Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord immuniserend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geïmmuniseerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens immuniseer immuniseert immuniseert immuniseren immuniseren immuniseren
Imperfect immuniseerde immuniseerde immuniseerde immuniseerden immuniseerden immuniseerden
Toekomende tijd I zal immuniseren zult immuniseren zal immuniseren zullen immuniseren zullen immuniseren zullen immuniseren
Conditionalis I zou immuniseren zou immuniseren zou immuniseren zouden immuniseren zouden immuniseren zouden immuniseren
Perfectum heb geïmmuniseerd hebt geïmmuniseerd heeft geïmmuniseerd hebben geïmmuniseerd hebben geïmmuniseerd hebben geïmmuniseerd
Voltooid verleden tijd had geïmmuniseerd had geïmmuniseerd had geïmmuniseerd hadden geïmmuniseerd hadden geïmmuniseerd hadden geïmmuniseerd
Toekomende tijd II zal geïmmuniseerd hebben zult geïmmuniseerd hebben zal geïmmuniseerd hebben zullen geïmmuniseerd hebben zullen geïmmuniseerd hebben zullen geïmmuniseerd hebben
Conditionalis II zou hebben geïmmuniseerd zou hebben geïmmuniseerd zou hebben geïmmuniseerd zouden hebben geïmmuniseerd zouden hebben geïmmuniseerd zouden hebben geïmmuniseerd
Imperatief - immuniseer - - immuniseert -

Verbs similar to immuniseren

Conjugated verbs before and after immuniseren

« immuniseren »