Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord hospiterend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gehospiteerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens hospiteer hospiteert hospiteert hospiteren hospiteren hospiteren
Imperfect hospiteerde hospiteerde hospiteerde hospiteerden hospiteerden hospiteerden
Toekomende tijd I zal hospiteren zult hospiteren zal hospiteren zullen hospiteren zullen hospiteren zullen hospiteren
Conditionalis I zou hospiteren zou hospiteren zou hospiteren zouden hospiteren zouden hospiteren zouden hospiteren
Perfectum heb gehospiteerd hebt gehospiteerd heeft gehospiteerd hebben gehospiteerd hebben gehospiteerd hebben gehospiteerd
Voltooid verleden tijd had gehospiteerd had gehospiteerd had gehospiteerd hadden gehospiteerd hadden gehospiteerd hadden gehospiteerd
Toekomende tijd II zal gehospiteerd hebben zult gehospiteerd hebben zal gehospiteerd hebben zullen gehospiteerd hebben zullen gehospiteerd hebben zullen gehospiteerd hebben
Conditionalis II zou hebben gehospiteerd zou hebben gehospiteerd zou hebben gehospiteerd zouden hebben gehospiteerd zouden hebben gehospiteerd zouden hebben gehospiteerd
Imperatief - hospiteer - - hospiteert -

Verbs similar to hospiteren

Conjugated verbs before and after hospiteren