Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord esthetiserend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geësthetiseerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens esthetiseer esthetiseert esthetiseert esthetiseren esthetiseren esthetiseren
Imperfect esthetiseerde esthetiseerde esthetiseerde esthetiseerden esthetiseerden esthetiseerden
Toekomende tijd I zal esthetiseren zult esthetiseren zal esthetiseren zullen esthetiseren zullen esthetiseren zullen esthetiseren
Conditionalis I zou esthetiseren zou esthetiseren zou esthetiseren zouden esthetiseren zouden esthetiseren zouden esthetiseren
Perfectum heb geësthetiseerd hebt geësthetiseerd heeft geësthetiseerd hebben geësthetiseerd hebben geësthetiseerd hebben geësthetiseerd
Voltooid verleden tijd had geësthetiseerd had geësthetiseerd had geësthetiseerd hadden geësthetiseerd hadden geësthetiseerd hadden geësthetiseerd
Toekomende tijd II zal geësthetiseerd hebben zult geësthetiseerd hebben zal geësthetiseerd hebben zullen geësthetiseerd hebben zullen geësthetiseerd hebben zullen geësthetiseerd hebben
Conditionalis II zou hebben geësthetiseerd zou hebben geësthetiseerd zou hebben geësthetiseerd zouden hebben geësthetiseerd zouden hebben geësthetiseerd zouden hebben geësthetiseerd
Imperatief - esthetiseer - - esthetiseert -

Conjugated verbs before and after esthetiseren

« esthetiseren »