Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord dramatizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gedramatizeerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens dramatizeer dramatizeert dramatizeert dramatizeren dramatizeren dramatizeren
Imperfect dramatizeerde dramatizeerde dramatizeerde dramatizeerden dramatizeerden dramatizeerden
Toekomende tijd I zal dramatizeren zult dramatizeren zal dramatizeren zullen dramatizeren zullen dramatizeren zullen dramatizeren
Conditionalis I zou dramatizeren zou dramatizeren zou dramatizeren zouden dramatizeren zouden dramatizeren zouden dramatizeren
Perfectum heb gedramatizeerd hebt gedramatizeerd heeft gedramatizeerd hebben gedramatizeerd hebben gedramatizeerd hebben gedramatizeerd
Voltooid verleden tijd had gedramatizeerd had gedramatizeerd had gedramatizeerd hadden gedramatizeerd hadden gedramatizeerd hadden gedramatizeerd
Toekomende tijd II zal gedramatizeerd hebben zult gedramatizeerd hebben zal gedramatizeerd hebben zullen gedramatizeerd hebben zullen gedramatizeerd hebben zullen gedramatizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gedramatizeerd zou hebben gedramatizeerd zou hebben gedramatizeerd zouden hebben gedramatizeerd zouden hebben gedramatizeerd zouden hebben gedramatizeerd
Imperatief - dramatizeer - - dramatizeert -

Verbs similar to dramatizeren

Conjugated verbs before and after dramatizeren

« dramatizeren »