Total verb forms: 18
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord culminerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geculmineerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - culmineert - - culmineren
Imperfect - - culmineerde - - culmineerden
Toekomende tijd I - - zal culmineren - - zult culmineren
Conditionalis I - - zal culmineren - - zullen culmineren
Perfectum - - heeft geculmineerd - - hebben geculmineerd
Voltooid verleden tijd - - had geculmineerd - - hadden geculmineerd
Toekomende tijd II - - zal geculmineerd hebben - - zult geculmineerd hebben
Conditionalis II - - zal hebben geculmineerd - - zullen hebben geculmineerd

Verbs similar to culmineren

Conjugated verbs before and after culmineren

« culmineren »