Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord auditerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geauditeerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens auditeer auditeert auditeert auditeren auditeren auditeren
Imperfect auditeerde auditeerde auditeerde auditeerden auditeerden auditeerden
Toekomende tijd I zal auditeren zult auditeren zal auditeren zullen auditeren zullen auditeren zullen auditeren
Conditionalis I zou auditeren zou auditeren zou auditeren zouden auditeren zouden auditeren zouden auditeren
Perfectum heb geauditeerd hebt geauditeerd heeft geauditeerd hebben geauditeerd hebben geauditeerd hebben geauditeerd
Voltooid verleden tijd had geauditeerd had geauditeerd had geauditeerd hadden geauditeerd hadden geauditeerd hadden geauditeerd
Toekomende tijd II zal geauditeerd hebben zult geauditeerd hebben zal geauditeerd hebben zullen geauditeerd hebben zullen geauditeerd hebben zullen geauditeerd hebben
Conditionalis II zou hebben geauditeerd zou hebben geauditeerd zou hebben geauditeerd zouden hebben geauditeerd zouden hebben geauditeerd zouden hebben geauditeerd
Imperatief - auditeer - - auditeert -

Conjugated verbs before and after auditeren

« auditeren »