Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord applaudisserend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geapplaudisseerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens applaudisseer applaudisseert applaudisseert applaudisseren applaudisseren applaudisseren
Imperfect applaudisseerde applaudisseerde applaudisseerde applaudisseerden applaudisseerden applaudisseerden
Toekomende tijd I zal applaudisseren zult applaudisseren zal applaudisseren zullen applaudisseren zullen applaudisseren zullen applaudisseren
Conditionalis I zou applaudisseren zou applaudisseren zou applaudisseren zouden applaudisseren zouden applaudisseren zouden applaudisseren
Perfectum heb geapplaudisseerd hebt geapplaudisseerd heeft geapplaudisseerd hebben geapplaudisseerd hebben geapplaudisseerd hebben geapplaudisseerd
Voltooid verleden tijd had geapplaudisseerd had geapplaudisseerd had geapplaudisseerd hadden geapplaudisseerd hadden geapplaudisseerd hadden geapplaudisseerd
Toekomende tijd II zal geapplaudisseerd hebben zult geapplaudisseerd hebben zal geapplaudisseerd hebben zullen geapplaudisseerd hebben zullen geapplaudisseerd hebben zullen geapplaudisseerd hebben
Conditionalis II zou hebben geapplaudisseerd zou hebben geapplaudisseerd zou hebben geapplaudisseerd zouden hebben geapplaudisseerd zouden hebben geapplaudisseerd zouden hebben geapplaudisseerd
Imperatief - applaudisseer - - applaudisseert -

Verbs similar to applaudisseren

Conjugated verbs before and after applaudisseren

« applaudisseren »