Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord apostaserend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geapostaseerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens apostaseer apostaseert apostaseert apostaseren apostaseren apostaseren
Imperfect apostaseerde apostaseerde apostaseerde apostaseerden apostaseerden apostaseerden
Toekomende tijd I zal apostaseren zult apostaseren zal apostaseren zullen apostaseren zullen apostaseren zullen apostaseren
Conditionalis I zou apostaseren zou apostaseren zou apostaseren zouden apostaseren zouden apostaseren zouden apostaseren
Perfectum heb geapostaseerd hebt geapostaseerd heeft geapostaseerd hebben geapostaseerd hebben geapostaseerd hebben geapostaseerd
Voltooid verleden tijd had geapostaseerd had geapostaseerd had geapostaseerd hadden geapostaseerd hadden geapostaseerd hadden geapostaseerd
Toekomende tijd II zal geapostaseerd hebben zult geapostaseerd hebben zal geapostaseerd hebben zullen geapostaseerd hebben zullen geapostaseerd hebben zullen geapostaseerd hebben
Conditionalis II zou hebben geapostaseerd zou hebben geapostaseerd zou hebben geapostaseerd zouden hebben geapostaseerd zouden hebben geapostaseerd zouden hebben geapostaseerd
Imperatief - apostaseer - - apostaseert -

Verbs similar to apostaseren

Conjugated verbs before and after apostaseren

« apostaseren »