Total verb forms: 10
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord zomerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gezomerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - zomert - - -
Imperfect - - zomerde - - -
Toekomende tijd I - - zal zomeren - - -
Conditionalis I - - zult zomeren - - -
Perfectum - - heeft gezomerd - - -
Voltooid verleden tijd - - had gezomerd - - -
Toekomende tijd II - - zal gezomerd hebben - - -
Conditionalis II - - zult hebben gezomerd - - -

Conjugated verbs before and after zomeren

« zomeren »