Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord verzegelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord verzegeld
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens verzegel verzegelt verzegelt verzegelen verzegelen verzegelen
Imperfect verzegelde verzegelde verzegelde verzegelden verzegelden verzegelden
Toekomende tijd I zal verzegelen zult verzegelen zal verzegelen zullen verzegelen zullen verzegelen zullen verzegelen
Conditionalis I zou verzegelen zou verzegelen zou verzegelen zouden verzegelen zouden verzegelen zouden verzegelen
Perfectum ben verzegeld bent verzegeld is verzegeld zijn verzegeld zijn verzegeld zijn verzegeld
Voltooid verleden tijd was verzegeld was verzegeld was verzegeld waren verzegeld waren verzegeld waren verzegeld
Toekomende tijd II zal verzegeld zijn zult verzegeld zijn zal verzegeld zijn zullen verzegeld zijn zullen verzegeld zijn zullen verzegeld zijn
Conditionalis II zou zijn verzegeld zou zijn verzegeld zou zijn verzegeld zouden zijn verzegeld zouden zijn verzegeld zouden zijn verzegeld
Imperatief - verzegel - - verzegelt -

Verbs similar to verzegelen

Conjugated verbs before and after verzegelen

« verzegelen »