Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord objektiverend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geöbjektiveerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens objektiveer objektiveert objektiveert objektiveren objektiveren objektiveren
Imperfect objektiveerde objektiveerde objektiveerde objektiveerden objektiveerden objektiveerden
Toekomende tijd I zal objektiveren zult objektiveren zal objektiveren zullen objektiveren zullen objektiveren zullen objektiveren
Conditionalis I zou objektiveren zou objektiveren zou objektiveren zouden objektiveren zouden objektiveren zouden objektiveren
Perfectum heb geöbjektiveerd hebt geöbjektiveerd heeft geöbjektiveerd hebben geöbjektiveerd hebben geöbjektiveerd hebben geöbjektiveerd
Voltooid verleden tijd had geöbjektiveerd had geöbjektiveerd had geöbjektiveerd hadden geöbjektiveerd hadden geöbjektiveerd hadden geöbjektiveerd
Toekomende tijd II zal geöbjektiveerd hebben zult geöbjektiveerd hebben zal geöbjektiveerd hebben zullen geöbjektiveerd hebben zullen geöbjektiveerd hebben zullen geöbjektiveerd hebben
Conditionalis II zou hebben geöbjektiveerd zou hebben geöbjektiveerd zou hebben geöbjektiveerd zouden hebben geöbjektiveerd zouden hebben geöbjektiveerd zouden hebben geöbjektiveerd
Imperatief - objektiveer - - objektiveert -

Verbs similar to objektiveren

Conjugated verbs before and after objektiveren

« objektiveren »