Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord extrapolerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geëxtrapoleerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens extrapoleer extrapoleert extrapoleert extrapoleren extrapoleren extrapoleren
Imperfect extrapoleerde extrapoleerde extrapoleerde extrapoleerden extrapoleerden extrapoleerden
Toekomende tijd I zal extrapoleren zult extrapoleren zal extrapoleren zullen extrapoleren zullen extrapoleren zullen extrapoleren
Conditionalis I zou extrapoleren zou extrapoleren zou extrapoleren zouden extrapoleren zouden extrapoleren zouden extrapoleren
Perfectum heb geëxtrapoleerd hebt geëxtrapoleerd heeft geëxtrapoleerd hebben geëxtrapoleerd hebben geëxtrapoleerd hebben geëxtrapoleerd
Voltooid verleden tijd had geëxtrapoleerd had geëxtrapoleerd had geëxtrapoleerd hadden geëxtrapoleerd hadden geëxtrapoleerd hadden geëxtrapoleerd
Toekomende tijd II zal geëxtrapoleerd hebben zult geëxtrapoleerd hebben zal geëxtrapoleerd hebben zullen geëxtrapoleerd hebben zullen geëxtrapoleerd hebben zullen geëxtrapoleerd hebben
Conditionalis II zou hebben geëxtrapoleerd zou hebben geëxtrapoleerd zou hebben geëxtrapoleerd zouden hebben geëxtrapoleerd zouden hebben geëxtrapoleerd zouden hebben geëxtrapoleerd
Imperatief - extrapoleer - - extrapoleert -

Verbs similar to extrapoleren

Conjugated verbs before and after extrapoleren

« extrapoleren »