Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord expatriërend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geëxpatrieerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens expatrieer expatrieert expatrieert expatriëren expatriëren expatriëren
Imperfect expatrieerde expatrieerde expatrieerde expatrieerden expatrieerden expatrieerden
Toekomende tijd I zal expatriëren zult expatriëren zal expatriëren zullen expatriëren zullen expatriëren zullen expatriëren
Conditionalis I zou expatriëren zou expatriëren zou expatriëren zouden expatriëren zouden expatriëren zouden expatriëren
Perfectum heb geëxpatrieerd hebt geëxpatrieerd heeft geëxpatrieerd hebben geëxpatrieerd hebben geëxpatrieerd hebben geëxpatrieerd
Voltooid verleden tijd had geëxpatrieerd had geëxpatrieerd had geëxpatrieerd hadden geëxpatrieerd hadden geëxpatrieerd hadden geëxpatrieerd
Toekomende tijd II zal geëxpatrieerd hebben zult geëxpatrieerd hebben zal geëxpatrieerd hebben zullen geëxpatrieerd hebben zullen geëxpatrieerd hebben zullen geëxpatrieerd hebben
Conditionalis II zou hebben geëxpatrieerd zou hebben geëxpatrieerd zou hebben geëxpatrieerd zouden hebben geëxpatrieerd zouden hebben geëxpatrieerd zouden hebben geëxpatrieerd
Imperatief - expatrieer - - expatrieert -

Verbs similar to expatriëren

Conjugated verbs before and after expatriëren

« expatriëren »