Woxikon / Verbs / Dutch / B / betuigen

NL Dutch conjugation of betuigen

Total verb forms: 52
Imperatives and participles
Tegenwoordig en verleden deelwoord betuigend
Tegenwoordig en verleden deelwoord betuigd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens betuig betuigt betuigt betuigen betuigen betuigen
Imperfect betuigde betuigde betuigde betuigden betuigden betuigden
Toekomende tijd I zal betuigen zult betuigen zal betuigen zullen betuigen zullen betuigen zullen betuigen
Conditionalis I zou betuigen zou betuigen zou betuigen zouden betuigen zouden betuigen zouden betuigen
Perfectum heb betuigd hebt betuigd heeft betuigd hebben betuigd hebben betuigd hebben betuigd
Voltooid verleden tijd had betuigd had betuigd had betuigd hadden betuigd hadden betuigd hadden betuigd
Toekomende tijd II zal betuigd hebben zult betuigd hebben zal betuigd hebben zullen betuigd hebben zullen betuigd hebben zullen betuigd hebben
Conditionalis II zou hebben betuigd zou hebben betuigd zou hebben betuigd zouden hebben betuigd zouden hebben betuigd zouden hebben betuigd
Imperatief - betuig - - betuigt -

Verbs similar to betuigen

Conjugated verbs before and after betuigen

« betuigen »

More actions for betuigen